Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Let goed op de tijd.Het gebruik van de knop
Tip kost punten.
1.
tt (nu) - zevenHet meisje
het zand.
2.
tt (nu) - wandelenLuuk
door het bos.
3.
vt (toen) - stoffenTante Emma
de kamer.
4.
vt (toen) - rollenDe bal
de tuin van de buren in.
5.
tt (nu) - grazenDe koe
in de wei.
6.
vt (toen) - pakkenGisteren
ik een bonbon van de schaal.
7.
tt (nu) - hebbenJe
de hoofdprijs gewonnen!
8.
tt (nu) - gravenBram
een diepe kuil.
9.
tt (nu) - bakkenSofia
een appeltaart.
10.
vt (toen) - gapenIk
veel.