Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Let goed op de tijd.Het gebruik van de knop
Tip kost punten.
1.
tt (nu) - gelovenJe
het bijna niet.
2.
tt (nu) - radenJe
het nooit.
3.
vt (toen) - hurenWe
korte tijd een flatwoning.
4.
vt (toen) - graaienDe overvaller
in de kassa.
5.
vt (toen) - bevenDe kassières
van angst.
6.
tt (nu) - blazenElif
in het rietje.
7.
vt (toen) - trommelenDani en Niek
op hun zelfgemaakte trommels.
8.
tt (nu) - ladenWanneer
je de telefoon op?
9.
tt (nu) - wiedenDe tuinman
de tuin.
10.
vt (toen) - startenDe piloot
de motor.